Hoek van Waal- en Burgstraat, Kaapstad – 1832

M.D. Teenstra is ‘n Nederlandse landheer wat die Kaap in 1825 besoek. Tydens sy verblyf aan die Kaap besoek hy Caledon se genesende waterbronne, Genadendal, Kaap Agulhas, en keer via Franschhoek en Stellenbosch terug na Kaapstad. Sy waarnemingsvermoë is skerp en hy maak gebruik van statistieke en ander offisiële inligting tot sy beskikking. Die redakteur van die volume beskou hom as een van die beste skrywers oor die Kaap van sy tydperk.

Franschhoekpas

Hierdie volume verteenwoordig ‘n waardevolle bydra tot ons kennis van die Kaapse samelewing in die 1820s. Die redakteur, dr F.C.L. Bosman, beskryf dit as een van die volledigste, betroubaarste en bes gedokumenteerde werke van die tyd. Dit verskaf ‘n taalkundige en kultureel-historiese beeld van die Kaap soos waargeneem deur Teenstra in die bykans vier maande wat hy hier spandeer het. Bosman se voetnote bevat verdere inligting wat bydra tot die waarde van die boek.

Buiten sy beskrywings van wat hy gesien en geleer het in verskeie dele van die kolonie, sluit Teenstra ‘n verslag in van ‘n gesprek wat hy met ‘n plaaslike boer, sy vrou en twee van hulle slawe gehad het – ‘n fassinerende woord-vir-woord weergawe “soos die mense van Caledon praat”. Hy verduidelik dat hy probeer wys hoe die taal wat deur die setlaars gepraat word, verskil van die oorspronklike taal soos gepraat in Nederland. Hy sluit ook algemene uitdrukkings en idiome van hierdie nuwe dialek in. Professor Raidt verduidelik in haar boek, Afrikaans en sy Europese verlede, dat hierdie gesprek, met Teenstra se kommentaar daarop, om verskeie redes belangrik is. Dit is die eerste keer dat Afrikaans neergeskryf word met die doel om gepubliseer te word. Teenstra beskryf Afrikaans ook as die taal van die stad en die landelike gebiede; van die blankes en “nie-blankes”. Verskeie tipiese Afrikaanse woorde word hier waargeneem en verskeie kenmerke van Afrikaans is teenwoordig. Hierdie verslag bewys dat Afrikaans soos wat dit vandag gepraat word, reeds min of meer rondom 1800 bestaan het.

Ou Stadhuis op Groentemarkplein

Die boek bevat ‘n taalkundige bespreking deur professor J.L.M. Franken van Teenstra se gesprek, met bypassende kommentaar. Die bespreking kyk in detail na die verskille tussen die Caledon-gesprek en die Nederlands soos toe gepraat in Nederland. Beide Teenstra se werk en professor Franken se bespreking is noodsaaklike (en fassinerende) leesstof vir enige iemand wat belangstel in die vroeë ontwikkeling van Afrikaans.

Alhoewel die grootste deel van die teks in Nederlands is, is daar ook ʼn Engelse opsomming wat die essensie en die sfeer van die oorspronklike weergee.

Kaart van Teenstra se “uitstappies”

Om ‘n hoë resolusie weergawe van hierdie kaart te besigtig, klik asseblief  HIER

UITTREKSEL UIT DIE TEKS – Beskrywing van die Baddens by Caledon

“Het water heeft eene helder blaauwe kleur, en is niet onsmakelijk, om te drinken. Men zit er gewoonlijk (de eene mensch is sterker, dan de andere) 10 tot 15 minuten in; sommigen kunnen het een half uur in hetzelve uithouden. Terwijl men in het water zit, dat aan de lippen toe staat, laat men het ook over dezelve komen; men drinkt alsdan gewoonlijk een klein bierglas vol van dit warm water, zoo als het uit de kraan komt, hetwelk, behalve eene goede spijsvertering, het zweten bevordert. Velen gebruiken ook in het badwater eene menigte kruiden van verschillende soorten, eenigen met roode bloemen, en eene zekere plant, hier kruidje roer mij niet genaamd, die alsdan in het bad aftrekken; dat voor zeer heilzaam wordt gehouden. Echter waarschuw ik alle badgasten, om, alleen zijnde, het bad niet te gebruiken: in het water gezeten zijnde, loopt het bloed uit het hart en de verdere inwendige deelen naar de oppervlakte des ligchaams: de snelheid van den pols en het kloppen van het hart nemen van oogenblik tot oogenblik toe, en na verloop van 10 minuten gevoelt men reeds een voorgevoel van flaauwte; dat maakt het alleen zijn zeer gevaarlijk, zelfs zouden er reeds brongasten in deze groef, door alleen in dezelve te gaan, verdronken zijn. Nadat men het badwater heeft laten uitloopen, blijft er eene menigte geelachtig gruis onder, in en op de trappen liggen, even als ijzerroest, waarvoor ik het ook gehouden heb; ook ziet men hetzelve onder in een bezonken glas met water liggen, zoodat men dit zoo wel in- als uitwendig gebruikt. Wie weet, vriend! of ik, nu eenmaal hersteld zijnde, niet zoo hard worde als ijzer en staal, en alle fatigues doorstaan kan. – Maar ach! waartoe deze boert? had ik mijne vorige gezondheid slechts weder. – De eerste week nu, die ik hier doorbragt, was zeer vervelend, het was een regt kloosterleven. Ver van de wereld afgeseheiden, leefde ik hier steeds geheel operation mij zelven; want A r e n d was zelden bij mij in de kamer. Zag ik het oosterglas van den gang uit, dan had ik eene nietsbeteekenende witte grafnaald voor mij, waaronder de vrouw van Ha s s n e r (reeds vroeger genoemd) in 1817 begraven werd. Een weinig meer noordwaarts is een gedenkteeken van eene andere aldaar begravene vrouw. Uit het glas mijner kamer zag ik, over een’ met bloeijende heesters en bloemen begroeiden heuvel, (niettegenstaande het nu in het najaar was,) op eene klipachtige hooge bergketen, wier hooge, naakte kruinen met mos en ander groen bewassen zijn, waarboven de grijze klip­steen zich eenige honderd voeten verheft, en een somber gezigt oplevert. Voor dit glas had ik nacht en dag het eentoonig geruisch van het afgeleid wordende badwater, dat nu, terwijl er geene badgasten waren, nimmer stllstond, dan aIleen voor mij zelven. Ten zuiden stuit het gezigt op eene bergketen, aan gene zijde der vlakte gelegen. S p a r m a n zegt: ,,de vlakte, die door eene reeks naakte rotsen, – rotsen, die eene onaangename, sombere en droevige vertooning maken, aan den zeekant ingesloten wordt enz.” – Ja, alles was hier waarlijk somber en droevig. Ik hoorde of zag in de eerste dagen bijna geen mensch, dan A r e n d, mijnen sprakeloozen bediende. Deze stille en vervelende dagen, waarin mij het bezoek van dezen of genen zoo aangenaam zoude zijn geweest, werden bovendien nog door slapelooze nachten verlengd. Mijne medegevoerde boeken, waarin ik nacht en dag las, waren in weinig dagen doorgelezen. Daar zat ik nu in het stille gebouw, waarin anders bij sommige gelegenheden door de veelheid der badgasten………”